Vlucht (deel 1)

‘Godverdomme, lopen!’
Ik schrok van zijn stem en keek over mijn schouders. Een man in een lange regenjas kwam in de verte naar ons toe gerend. Ik griste de laptoptas van de achterbank en rende achter Rico aan. Bij het weglopen knarste het glas van de autoruit onder mijn schoen. We kenden de weg hier, niemand die ons klem kon lopen. Twee straten verder durfden we even stil te gaan staan en om te kijken. Niemand die ons meer volgde. We grijnsden naar elkaar en gingen in een rustig tempo verder. Adrenaline raasde nog door mijn lichaam, mijn ademhaling ging snel.
‘Hee!’ riep een stem op de hoek van de straat.
‘Kut,’ vloekte Rico en rende weer weg.
Ik zag nog net dat de man ons toch gevolgd was en onze kant op rende. Rico glipte een steegje in. Ik twijfelde. Dat kwam uit op de markt. Foute boel. Als die vent daar ging roepen waren we de lul. Met de tas tegen mijn borst geklemd rende ik rechtdoor. Het had geregend, de stenen van de straat waren nog nat. Ik vertrouwde op mijn schoenen. Ik sloeg linksaf en keek even naar de man die me volgde. Ik glimlachte. Sjieke stappers, die kon me nooit bijhouden op de natte keien. Rechtsaf, linksaf, nog een keer linksaf. Knappe jongen die nog wist waar ik was. Het was drukker in de straat waar ik nu was. Uitkijken. Als hij me nog steeds gevolgd was kon het verkeerd gaan. Aan de andere kant was dit wel ideaal om ongemerkt weg te komen. Ik glipte de hal van een flat in waarvan ik wist dat ik er aan de achterkant weer uit kon. Langs de afvalcontainers het park in. Daar was ik veilig. Zeker weten. Tussen de bomen door, langs de speeltuin en de vijver. Niet meer rennen nu. Een jongen met een laptoptas die hard loopt valt op, dan kan iedereen wel raden dat die niet van hem is. Ik dacht er over na wat ik moest doen. Meteen wegbrengen dat ding en er geld voor vangen of eerst naar huis? Het begon weer te regenen toen ik lang de bushalte liep. In de verte kwam de bus aanrijden en ik had mijn besluit genomen. Naar huis. Ik stak mijn hand op, stapte in en plofte op de bank. Ik keek nog een keer om naar het park maar daar was niemand meer. Ik was hem kwijt. Met een glimlach op mijn gezicht zuchtte ik. Mijn telefoon piepte in mijn jaszak. Ik keek op het schermpje. Rico.
‘Waar ben je, man?’
‘In de bus naar huis.’
‘Heb je hem nog?’
‘Ja, die ga ik morgen wel wegbrengen.’
‘Ik was je ineens kwijt, ik dacht dat hij je te pakken had. Even later zag ik hem alleen terug komen.’
‘Heeft ie je nog gezien?’
‘Nee.’
‘Ik zie je morgen wel,’ zei ik en hing op.
Thuisgekomen ritste ik de tas open en keek wat er in zat. Ik floot een keer tussen mijn tanden. Nieuw model, hooguit een half jaar oud. Eigenlijk had ik helemaal geen zin om hem weg te brengen. Ik wilde al een hele tijd een laptop. Ik glimlachte. Dit ging de mijne worden. Dit was al de mijne. Snel keek ik door de bestanden heen en zag dat er niet veel bijzonders op stond. Ik sloot af en borg hem weer op. Morgen maar eens verder kijken. Ik zette de tas onder in mijn kast en deed de deur weer op slot. Geen zin in vragen van mijn pleegouders. Als die er achter zouden komen waar ik mee bezig was kon ik waarschijnlijk meteen vertrekken. Eigenlijk hadden ze dan nog gelijk ook. Ze kenden mijn geschiedenis toen ze me in huis namen. Het zou tijdelijk zijn voor een paar maanden, maar ik woonde er nu al meer dan een half jaar. Ik moest tot rust komen, ik had een stevige basis nodig, had iemand van jeugdzorg beslist. Vanuit het internaat waar ik daarvoor woonde was dat niet mogelijk. Het ging maar kort goed. Al snel kwam ik Ricardo weer tegen. Mijn Rico. Ik had een zwak voor die jongen. Onze eerste ontmoeting was meteen weer foute boel. Ik liep naast hem langs geparkeerde auto’s en voor ik er erg in had stond hij stil, had hij de ruit ingeslagen en had hij het damestasje van de stoel gegrist. Samen renden we weg, verbaasde gezichten achter latend. In het park bekeken we de inhoud en deelden het geld wat er in zat. Hij grijnsde naar me toen hij het me gaf. Die glimlach, daar kon ik niets tegen beginnen. Ik had hem mijn nieuwe telefoonnummer gegeven, van mijn nieuwe telefoon. Voor de eerste keer een telefoon die ik zelf gekocht had. Braaf in een winkel. Thuis had ik er spijt van, ik wilde echt opnieuw beginnen. Had, nadat ik bij mijn nieuwe pleegouders woonde, geen contact meer met Rico gezocht. En nu had hij mijn nummer weer. Dat kon niet goed gaan. En dat ging het ook niet. Die laptop was auto nummer vijfentwintig alweer, in de tien weken dat ik Rico weer zag. Ik keek in mijn kamer rond en zuchtte. Schuldgevoel naar mijn pleegouders toe. Ik keek naar de foto van mij en Rico, zelf geschoten op de kermis. Letterlijk. Ik met een karabijn voor me, richtend op het metalen plaatje waar de sluiter achter zat. Rico naast me. Ik geconcentreerd, met één oog dicht, Rico met brede grijns. Die grijns ging nog eens mijn ondergang worden. Ik liep naar beneden en pakte wat uit de koelkast. Ik zette net het glas op de eetbar toen mijn pleegmoeder binnen kwam. Ze sloeg de regendruppels van haar jas en keek me lachend aan.
‘Wat een weer hè, jongen?’
‘Nou,’ glimlachte ik.
‘Hoe was het vandaag op school?’
‘Goed,’ zei ik eerlijk.
Op school ging alles goed, ja. Op school wel.
‘Fijn. Kom je morgen na school meteen naar huis? Jouw mentor van jeugdzorg komt morgenmiddag praten.’

‘Dag Mathijs. Het gaat goed met je hoorde ik,’ zei Mieke, mijn mentor toen ze me een hand gaf nadat ik binnen was gekomen.
Ik glimlachte alleen maar. In mijn broekzak brandde de helft van de opbrengst van de laptop. Ik had hem toch maar weggebracht, meteen na school. Te link om te houden. Herman had er goed geld voor gegeven. Rico was kwaad geweest, vond me onvoorzichtig om dat ding mee naar school te nemen voor ik er mee naar Herman zou gaan. Ik had gezegd dat hij niet moest zeuren en nadat ik hem zijn deel had gegeven was ik naar huis gegaan.
‘Je bent laat,’ zei mijn pleegmoeder nadat ik aan tafel was gaan zitten.
‘Ik moest nog wat inleveren op school en toen miste ik mijn bus,’ loog ik.
‘Geeft niet,’ zei Mieke. ‘Hoe bevalt het je hier?’ Ze ging meteen verder.
‘Goed.’ Ik zei het kort, maar ik meende het wel.
‘We willen het met jou over jouw toekomst praten,’ vertelde ze verder. ‘Dit pleeggezin is tenslotte maar tijdelijk.’
Ik keek verschrikt op.
‘Ze gaan binnenkort verhuizen. Dat wist je toch?’
‘Jawel,’ zei ik aarzelend.
Mijn pleegmoeder keek voor zich naar het kopje op tafel. Ze zei niets.
‘Maar het gaat hier toch goed?’ vroeg ik.
Mieke glimlachte. ‘Zou je hier willen blijven?’
Ik knikte stuurs. Ik had geen zin om weer naar een nieuwe omgeving te gaan. Alles weer opnieuw te starten. Dat had ik al genoeg gedaan. Mieke en mijn pleegmoeder keken elkaar aan met een blik die verraadde dat ze het er al over gehad hadden.
‘Het was bedoeld om rust te creëren, jou even uit dat internaat te halen.’
‘Maar,’ zei ik en hield mijn mond verder. Wat moest ik eigenlijk zeggen?
‘Je zult toch een keer terug naar de groep moeten,’ ging Mieke verder.
‘Wanneer?’
‘Ik denk over drie weken.’
Ik zei niets meer. Voelde tranen uit mij ogen komen. Ik schoof mijn stoel naar achteren, griste mijn jas en liep naar buiten. Terwijl ik het tuinpad afliep trok ik hem aan. Ik hoorde mijn pleegmoeder nog roepen maar ik keek niet meer om. Ik wilde niet terug. Nu niet naar huis, en nooit meer naar dat internaat.

Dat kwam er dus toch van. Ik had weer een kamertje, kleiner dan ervoor. Mijn oude kamer was uiteraard door iemand anders ingepikt. Alle mensen van de begeleiding praatten honderduit tegen me over hoe goed het wel niet met me ging. Nou, geweldig. Ze moesten eens weten. Door dat gezeik hing ik nu iedere dag met Rico in de binnenstad. Bijna dagelijkse klant bij Herman. Het interesseerde me geen bal. Ze dachten maar wat ze wilden. Wat had het ook allemaal voor nut? Wonderbaarlijk genoeg bleven we deze keer uit de handen van de politie. Daar was ik al meer dan een jaar niet meer geweest. Ik ging ze nog bijna missen. Rico en ik zorgden wel voor onszelf. Af en toe gingen we naar een stad verderop, niet te vaak op hetzelfde werkterrein rondhangen. Het ging goed, ik kon mijn maandelijkse zakgeldje prima aanvullen. Niet dat ik er veel van kon uitgeven, dat ging teveel opvallen in het internaat. Die hielden alles in de gaten. Ik spaarde het allemaal op voor een groot deel. Wat me zorgen baarde was dat Rico steeds brutaler werd. De eerste keer dat hij zomaar ineens een tasje van iemands schouder rukte en wegrende schrok ik me kapot. We hebben er flinke ruzie om gehad. Maar het wende snel. Ik kreeg er zelfs handigheid in. Ik deed niet voor Rico onder. Het werd een wedstrijdje, wie de meest onmogelijke tas kon jatten. We lachten er om, maar van binnen maakte ik me zorgen. Dit kon niet goed blijven gaan. We vielen teveel op. Ons signalement moest bekend zijn ondertussen. Ik wilde er mee ophouden. Een autokraakje op zijn tijd was geen probleem, maar dit ging verkeerd. Als ik er over begon lachte hij me uit. Of lachte hij me toe? Hij praatte op me in, dat het allemaal wel meeviel. Die lach. Die grijns. Het zorgde er voor dat ik gewoon doorging.

Rico en ik liepen naast elkaar, ik zag zijn ogen zoeken. We waren in een andere stad, vaak waren we er niet geweest. We kenden de straatjes al een beetje, daar hadden we wel voor gezorgd. Rico deed een paar stappen naar voren, sneller dan ik. Ik zag zijn arm gaan. Ik trok hem terug.
‘Wat doe je?’ beet hij me toe.
‘Kappen nou,’ zei ik. ‘Het hangt hier vol met camera’s. We gaan hangen hier. Bovendien is het veel te druk.’
‘Wordt het je een beetje te link?’ vroeg hij uitdagend, spottend zelfs.
‘Ja,’ zei ik kort. ‘Hier heb ik geen zin in. Die paar zeikeuro’s die in dat tasje zitten zijn het niet waard.’
‘Ik heb binnenkort ook iets beters.’
Ik keek hem verbaasd aan. ‘Iets beters?’
Hij grijnsde. Ik vond het nu al een goed idee.
‘Pakketjes rondbrengen.’
Ik lachte. ‘Een echte baan?’
‘He he. Zo zou je het kunnen noemen.’
‘Hoe kom je daar aan?’
‘Via via. Niet teveel vragen stellen.’
Ik kreeg een naar voorgevoel. ‘Dope?’
Hij knikte.
‘Da’s mij te link.’
‘Kom op man, kan niet fout gaan.’
‘Waar moet het naar toe dan?’
‘Frankrijk, België, Duitsland.’
‘Hoe wou je dat gaan doen?’
‘Trein.’
‘Denk na lul. Daar pikken ze je zo uit als ze controleren.’
‘Niet op mijn manier. Kan niet fout gaan, zei ik je toch?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Ik maak de contacten, jij hoeft alleen maar mee te gaan onderweg. We stappen apart in, ik verberg het in de trein, jij haalt het er uit als we er zijn. Laat ze me maar volgen. Als ze me aanhouden bij de grens heb ik niets bij me. En jij zit twee coupés verderop. Met dat uiterlijk van jou loop je zo door, studentje dat je bent met je brilletje.’ Hij lachte weer.
Ik grijnsde. Hij had gelijk. Ik zag er niet verdacht uit.
‘Ik zal er over denken.’
‘Mooi,’ zei hij en sloeg op mijn schouder.

Op mijn kamer staarde ik dezelfde avond in het donker naar het plafond. Slapen lukte niet. Het hele idee maakte me nerveus. Hij is gek. Helemaal gek. Kent hij nou echt geen gevaar? Kon ik nee zeggen tegen hem? Ik zag in het donker zijn ogen weer. Nee zeggen was altijd moeilijk tegen hem. Maar in dit geval ging ik dat wel doen. Geen zin in. Te gevaarlijk. Als we daar mee gepakt zouden worden dan was alles verloren. Dat werd een lange tijd zitten. Ik vond dit internaat al erg genoeg. Bovendien wilde ik helemaal niets met dat wereldje te maken hebben. Niet meer. Dat hele wereldje en die rotzooi waren de reden dat ik in een internaat zat. Mijn vader verslaafd en een knullig dealertje, mijn moeder ook niet helemaal clean. Ze verwaarloosden me, zorgden pas goed voor me als ze zelf hun hoofd op orde hadden. Lees; hun hoofd rustig hadden met drugs. In de beginjaren ging het allemaal nog wel. Geen idee eigenlijk wanneer ze met die rotzooi begonnen zijn. Toen ik tien was begon het uit de hand te lopen. Ik zwierf de hele dag op straat, mijn moeder interesseerde het allemaal geen bal meer. Ik ging braaf naar school, dat wel. Door de explosieve situatie thuis als pa weer eens wat te kort kwam wist ik precies hoe ik niet op kon vallen, hoe ik er voor kon zorgen dat ik geen problemen kreeg. Braaf naar school, goed opletten, zorgen dat er geen vragen kwamen. In die tijd leerde ik Rico kennen. Hij kwam uit een degelijk gezin, had alles wat hij wilde. Waardoor hij nu zo was zoals hij was kon ik niet begrijpen. Zoals oudere mensen zouden zeggen; “hij wilde gewoon niet deugen”. Samen struinden we de winkels af. Toen ik twaalf was ben ik uit huis geplaatst. Dat is nu vier jaar geleden. Naar het internaat, een gezamenlijk besluit van bureau jeugdzorg en de jeugdpolitie. Die kenden me toen ook al. Winkeldiefstal was het toen nog. Sindsdien heb ik mijn ouders nog maar een paar keer gezien. Ze hebben me twee keer proberen blij te maken met een bezoek in het internaat. Daarna zullen ze het wel te druk hebben gehad. Een jaar later kreeg ik te horen dat mijn vader was overleden. Overdosis. Sukkel. Vanuit het internaat zijn ze met me meegegaan naar de begrafenis. Kort praatje bij het graf, meer niet. Mama in tranen met een wazige blik. Opa en Oma in tranen. Waarom hebben die me eigenlijk nooit opgevangen? Ik zag een maand of wat geleden mijn moeder nog op het station. Ze zag er slecht uit. Ze vroeg me om een euro voor de bus. Ze herkende me niet eens. Jankend kwam ik thuis. Mijn pleegmoeder waar ik toen nog woonde troostte me. Maar waarom jankte ik eigenlijk? Ik miste mijn eigen moeder ook helemaal niet. Ik was gewoon kwaad, kwaad omdat ze me niet meer kende, dat die dope het enige nog was waar ze mee bezig was. Ze zat nog steeds in het wereldje. Het wereldje wat ik zo goed kende door mijn ouders. Knalhard, geen plaats voor medelijden. Later, toen ik al in het internaat zat, begon ik steeds meer te begrijpen van wat er allemaal in huis had afgespeeld. De mannen die op bezoek kwamen, de klappen die mijn vader af en toe kreeg van ze. En in dat wereldje wilde Rico nu wat geld verdienen? Ik maakte me zorgen. Ik moest hem er vanaf zien te houden.

‘Zaterdag wat te doen?’
Ik keek naar Rico, die naast me op een bankje zat, een week of wat later.
‘Nee, hoezo?’
‘Zin om even op en neer te gaan naar Keulen?’
‘Naar Keulen?’ vroeg ik nog verbaasd maar toen begreep ik meteen wat we daar moesten doen. ‘Nee, Rico, dat gaan we niet doen. Flikker op. Je speelt met je leven, geloof me.’
‘Ach, er kan niets gebeuren. Niet zo nerveus.’
‘Rico, je kent de verhalen van bij mij thuis. Kijk uit.’
‘Pakketje meenemen, daar afgeven en weer terug.’
‘Rico, nee. Niet doen. Fout volk.’
‘Kom op man, je moet meegaan. Ik heb al ja gezegd. Ik kan niet meer terug. Ik heb je nodig.’
Ik zuchtte. Opeens voelde ik een kus op mijn wang en hoorde ik hem grinniken. ‘Ik wist wel dat je ja zou zeggen.’
Ik keek hem aan en voelde mijn wang tintelen. Ik hoorde mezelf “oké” zeggen.
‘Ik zorg voor de kaartjes, jij gaat gewoon in een andere coupé zitten. Als ze je vragen stellen zeg je dat je een dag gaat winkelen. Ik neem het mee, in het toilet verstop ik het achter een klep. Daar heb ik een sleutel van, ook eentje voor jou. Jij haalt het er uit vlak voor Keulen, ik neem het buiten het station van je over en lever het daar af. Jij gaat wat winkelen en een uur later gaan we weer terug. Apart. Pas hier zien we elkaar weer.’
‘Wat levert het op?’
‘Genoeg.’
Ik glimlachte. Typisch Rico. Ik vertrouwde hem er op. Het was in ieder geval meer dan een simpele autoradio.
‘Kom,’ zei hij, ‘ik moet nog even naar Herman.’
‘Naar Herman?’
Hij liet me een telefoon zien.
‘Hoe kom je daar nou weer aan?’
‘Auto aan de andere kant van de stad. Je was laat. Ik moest zo lang op je wachten….’
We lachten en zochten het straatje op waar Herman zou zijn.

Herman gaf er 25 Euro voor. Rico protesteerde nog maar Herman gaf een cent meer.
‘Zeg, met wie stond jij laatst te praten?’ vroeg Herman ineens aan Rico, toen hij de telefoon in zijn zak stopte en Rico het geld gaf.
‘Kennis,’ zei Rico ontwijkend.
‘Het gaat me uiteraard geen reet aan,’ zei Herman, ‘maar doe daar alsjeblieft geen zaken mee. Ik zeg niet dat ik braaf ben, maar dat is keiharde onderwereld. Als je daar mee in zee gaat en één verkeerde stap zet zal ik je herinneren als een fijne knul waar ik leuk zaken mee heb kunnen doen vroeger.’
‘Komt wel goed,’ mompelde Rico.
‘Ik hoop dat je weet wat je doet.’
‘Maak je geen zorgen.’
Herman liep weer door. Hij keek nog even om en schudde zijn hoofd.
‘Moet ik koekjes of snoepjes meenemen als ik je in de bak kom opzoeken?’ vroeg hij spottend en verdween toen om de hoek.
Ik keek Rico vragend aan.
‘Maak je toch niet zoveel zorgen man,’ zei hij geërgerd.

Dat deed ik dus toch. Ik besloot hem niet te laten vallen, maar het bij één keer te laten. Dat bleef ik tegen mezelf zeggen. Ik liep het station binnen met een bijna leeg rugzakje. In het park had Rico me een sleutel en een treinticket gegeven met de laatste instructies. Hij zou het in het toilet van mijn wagon verstoppen. Hij liep als eerste naar het station, ik een paar minuten later. Het zweet stond op mijn rug. Iedereen die op dezelfde trein stond te wachten bestudeerde ik. Gewone mensen, maar was dat ook zo? De trein stopte en ik slenterde de trein in. Toen ik zat zag ik Rico voorbij lopen. Hij keek me niet aan. Ik stopte de dopjes van mijn MP3 speler in mijn oren en staarde de hele reis naar buiten. Keulen kwam eerder in zicht dan ik hoopte. Ik keek op mijn horloge, stond op en liep naar het toilet. Ik sloot de deur, pakte de vierkante sleutel en keek rond. Op een klep in het plafond zag ik een klein kruisje staan. Ik draaide de twee sloten om en voelde door het gewicht dat het er bovenop lag. Ik legde het pakje op de wastafel en sloot de klep weer. Ik keek in de plastic tas en zag een rechthoekig pakje, in plastic met een hoop plakband er omheen. Ongeveer een kilo, schatte ik. Ik stopte het snel in mijn rugzakje en ging terug naar mijn plaats. Mijn hand trilde licht, ik voelde iedereen kijken. De trein minderde vaart en reed langzaam het station van Keulen binnen. Ik stond al bij de deur toen hij tot stilstand kwam. Ik stapte uit en liep langzaam over het perron. Ik zag Rico uitstappen. Op de trap haalde hij me in. Op een afstandje volgde ik hem. De tas brandde op mijn rug. De band om mijn rechter schouder had ik stevig vast. Het zou me toch niet gebeuren dat ze mij net uitpikte om een tasjesroof bij te plegen. Rico liep de winkelstraat in. In een groot warenhuis liep hij naar binnen. Ik volgde hem naar de toiletten. Ik was net op tijd om hem een toilet in te zien gaan en pakte de wc er naast. Ik had de deur nog niet op slot of ik hoorde hem kuchen. Zijn hand kwam onder het muurtje door. Ik opende mijn rugzak en gaf de plastic tas onder het muurtje door. Hij zei niets. Ik trok door en liep meteen weer naar buiten. Bij de uitgang keek ik nog om maar zag Rico nergens meer. Ik zuchtte. Ik was er vanaf.

In een winkel snuffelde ik wat door de bakken met cd’s. Instinctief keek ik rond en bedacht me. Niets jatten nu. Als ze me zouden betrappen had ik een groot probleem. Hoe kon ik verklaren dat ik in Keulen was? Ik zuchtte en liep zonder iets te kopen naar buiten. In het station zocht ik het perron waar over een kwartier de trein terug zou vertrekken. Boven zag ik op een bankje Rico zitten. Hij keek me maar even aan, zijn gezicht strak, zonder uitdrukking. Even zag ik zijn mondhoeken omhoog komen. Ik glimlachte, alles was goed gegaan. Ik stapte voorin, hij bijna achteraan. Ik wilde eigelijk naar hem toe maar bleef toch op mijn plek zitten. Ik kende hem, hij wilde op zeker spelen en als ik dat verstoorde kon hij onhandelbaar kwaad worden. De reis terug duurde voor mijn gevoel drie keer zo lang als de reis er naar toe. Aan het einde van de middag waren we eindelijk terug. Buiten het station vonden we elkaar weer. Hij grijnsde naar me.
‘Het ging geweldig,’ zei hij enthousiast. ‘Ik was na een half uurtje al weer terug op het station.’ Hij sloeg op zijn jaszak. ‘Dikke pak met geld. Ik ga het nu wegbrengen, straks heb jij jouw deel.’
‘Doe maandag maar,’ zei ik. ‘Ik moet terug, anders gaan ze vragen stellen.’

Ik wist dat ik hem kon vertrouwen. Die mandag zat hij op het bankje in het park op me te wachten. Met het geld. Ik stopte het meteen in mijn broekzak.
‘Zeg, Rico,’ begon ik, maar hij praatte meteen door me heen.
‘Ze waren tevreden over wat we gedaan hebben.’
‘Rico.’
‘Ze weten niet eens dat jij er bij bent, ze denken dat ik het alleen doe. Als ze me ooit willen verlinken lukt het ze nog niet.’ Hij lachte.
‘Rico.’
‘Ik vertel ze verder helemaal niets. Laat ze maar raden dat ik met de trein ga.’
‘Rico, ik stop er mee.’
‘Ze vroegen me of,’ brak hij zijn zin af. ‘Wat?!’
‘Ik kap er mee, Rico.’
‘Dat kun je niet maken.’
‘Rico, het is me te link. Ik heb thuis gezien wat er met je kan gebeuren. Vergeet het.’
‘Ik heb ze beloofd komend weekend naar België te gaan. Je moet mee. Alleen is het te link.’
‘No way.’
‘Godverdomme, Mathijs. Je kunt me nu niet laten vallen.’
‘Zoek het maar uit. Ik doe het niet. Als er ook maar iets fout gaat zijn we echt alles kwijt. Zit je voor jaren achter de tralies.’
‘Ik heb het ze beloofd, we kunnen nu niet meer terug.’
‘Jij hebt het ze beloofd, ja. Niet ik.’
Hij sloeg een arm om me heen en trok me even dicht tegen hem aan.
‘Denk er nog even over na,’ zei hij na een tijdje.

Dat had ik gedaan. En dus zat ik nu in de trein naar Brussel. Ik was al op het toilet geweest, de zware rugzak stond tussen mijn benen. Dezelfde routine, in een warenhuis de toiletten in, overdracht en wegwezen. Ik nam meteen de trein terug, ik had geen zin om te wachten. Ik was al een tijdje thuis toen hij me belde. Alles was goed gegaan. Maandag het geld. Het waren leuke bedragen. Rico ging er mee door. En ik ging mee. Veel weekenden zat ik wel ergens in de trein. Ik begon al heel wat stations te kennen. Verder deden we niet veel meer. Hadden we ook niet nodig. Tot ik op school toen ik mijn jas wilde pakken een telefoon over hoorde gaan. Het was de jas naast me. Ik voelde in een zak en had meteen prijs. Gewoontegetrouw stak ik het in mijn zak en verliet de school. Meteen op zoek naar Herman. Die keek me lachend aan toen hij me zag.
‘Lang geleden,’ zei hij.
‘Ja,’ antwoordde ik ontwijkend.
‘Heeft dat vriendje van je nog steeds contact met die gasten?’ vroeg hij terwijl hij de telefoon bekeek.
‘Geen idee,’ zei ik.
Hij gaf me een tientje. ‘Oud model,’ verontschuldigde hij zich.
Ik glimlachte.
Hij pakte me bij de arm en keek een keer rond. ‘Je hoeft me niets te zeggen, maar zit jij ook in die zaakjes?’
Ik keek hem alleen maar aan.
‘Ik weet genoeg. Denk na jongen. Ik ken die lui. Laat het los nu je nog kan.’
‘Ik kan er mee stoppen wanneer ik wil.’
‘Tot je teveel weet. Dan laten ze je niet meer gaan. Dat vriendje van je is verloren, die leert het nooit. Jij lijkt me een stuk slimmer. Kappen. Snel.’
‘Ze weten nog niet eens dat ik er iets mee te maken heb, hij heeft de contacten. Ik weet nog niet eens wie ze zijn.’
‘Handig. Weet je ook niet voor wie je weg moet duiken als het fout gaat.’ Hij zei het spottend.
‘Het komt wel goed.’
‘Als je er nu mee stopt wel.’
Hij klopte een keer op mijn schouder en liep toen weg. Ik stond nog steeds met het tientje in mijn vingers en speelde er mee. Ik zuchtte.

Het zou onze zoveelste rit naar Keulen worden. Rico ving me op in het park. Hij keek wat nerveus.
‘Ik moet het nog gaan halen, hij was net niet thuis.’
‘Ja, en?’
‘Dat is hij anders altijd. Hij is ook wat zenuwachtiger de laatste tijd. Geen idee wat er aan de hand is.’
‘Anders altijd,’ lachte ik. ‘Alsof je hem al zolang kent.’
Hij keek me strak aan. ‘Ik doe al langer zaken met hem. Dacht je nou echt dat hij me anders met een kilo dope de grens over liet gaan?’
Ik keek hem verschrikt aan. Hij zat er dieper in dan ik dacht.
‘Kom, we hebben niet veel tijd meer. Anders is de trein weg en komen we daar te laat.’
Ik volgde hem en kwam in een straatje terecht met een paar dichtgetimmerde panden. De huizen die bewoond waren zagen er goor uit. Ik voelde me niet op mijn gemak. Hij duwde een deur open en sloop naar binnen. Ik zag dat hij op zijn hoede was. We liepen een trap op, mijn ogen konden maar moeilijk wennen aan het donker. Rico hoorde stemmen en stond even stil. Toen glimlachte hij.
‘De vent die het komt brengen is er. Coole gast, het is oké.’
Ik stond naast hem toen hij de deur opendeed. We schrokken allebei. Er lag een man op de grond, bloed om hem heen. Rico stond als versteend naast me. Ik hoorde iemand vloeken. Iemand strekte zijn arm in een reflex naar ons uit, pistool in zijn hand. Ik keek recht in de loop.
‘Shit,’ siste Rico en rende voor me de trap af.
‘Hou die twee treinjochies tegen,’ hoorde ik boven roepen. Er stormden mannen de gang op, maar toen waren wij al bij de deur. We renden de straat op en liepen vlak langs de huizen weg. Zijstraatje links, zijstraatje rechts.
‘Kut, kut, kut,’ vloekte Rico een paar keer.
We renden voor een half uur. Toen durfden we pas te stoppen. Achter een struik in het park ploften we hijgend in het zand. Rico had een verwilderde blik.
‘Wie waren dat?’
‘Geen idee, nog nooit gezien. Die gast met die blaffer was de leverancier, ik heb hem ooit een keer eerder gezien. De rest zal er wel bij horen.’
‘En die op de grond lag?’
‘Dat was degene die me altijd leverde en betaalde,’ zuchtte Rico.
‘Dikke shit, Rico, we zitten er middenin.’ Ik werd kwaad. Ontlading van de spanning. ‘Ik had je nog zo gewaarschuwd!’
‘Geen paniek, ze weten niet eens wie we zijn.’
‘Niet weten wie we zijn? Heb je het niet gehoord dan? “Hou die twee treinjochies tegen.” Ze weten precies wie we zijn, Rico, ze weten precies hoe we het gedaan hebben.’
Rico keek me even verschrikt aan toen hij het zich realiseerde. Hij had het ook gehoord.
‘Het zal wel loslopen. Wij hebben ze niets misdaan.’
Ik stond kwaad op en liep weg. Hij bekeek het maar. Bij iedere stap keek ik om. Ik was opgelucht toen ik op mijn kamer was.

Twee dagen later zag ik Herman in de bus zitten toen ik van school naar het internaat ging. Zijn ogen werden groot toen hij me zag maar zei niets. Hij ontweek mijn blik. Ik snapte de hint en ging ergens anders zitten. Toen het wat rustiger werd in de bus kwam hij bij me zitten.
‘Loop jij nog over straat?’
‘Ja, waarom niet?’
‘Ze zoeken je.’
‘Wie?’ Hij moet de schrik in mijn gezicht gezien hebben.
‘Wie denk je? Degene die jullie handelaartje om hebben gelegd.’
‘Omgelegd?’
Herman knikte. ‘Ze hebben hem gevonden maar in het ziekenhuis konden ze niets meer voor hem doen. En jullie hebben ze gezien, heb ik gehoord.’
‘Van wie heb je dat gehoord?’
‘Via via, niet teveel vragen jochie.’
‘Wat moet ik nu?’
‘Dat maatje van je waarschuwen. En ga de stad uit.’
‘Hoe? Ik heb niemand waar ik naar toe kan.’
‘Heb je ze goed gezien, die gasten?’
Ik knikte.
‘Ga naar de politie. Ze zijn erg nieuwsgierig wie het geweest zijn die hem zo mishandeld hebben.’
‘De politie?’
Herman knikte. ‘Maar niet hier. Grote kans dat ze je naar binnen zien gaan. Zoek een leuke stad uit.’
Ik zuchtte en viel terug tegen de rugleuning van de bank.
‘Sterkte. De politie is je beste vriend jongen. Als je ze maar niet vertelt dat je dat van mij hebt.’ Herman grinnikte en stond op. Hij legde zijn hand nog even op mijn been en was toen weg. De bus stopte en hij stapte uit zonder nog naar me te kijken. Twee haltes verder stapte ik uit en belde Rico terwijl ik naar het internaat liep.
‘Rico, die vent die je kende is dood.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Herman waarschuwde me. Ze zoeken ons. Wij hebben alles gezien.’
‘Kut. Waar ben je?’
‘Bijna op mijn kamer.’
‘Kan ik daar naar toe komen?’
‘Nee. Als ze hier zien dat ik nog steeds met je omga….’
‘Laat maar. We zien elkaar morgen.’
We hingen op. Ik zuchtte. Ik wilde hem niet zien. Bovendien, als Herman gelijk had wilde ik Rico niet in de buurt van het internaat hebben. Ik werd paranoïde. En niet onterecht, vreesde ik.

Een half uur later belde Rico me weer op. In paniek.
‘Mathijs, ik kan niet naar huis.’
‘Wat lul je nou?’
‘Ik zag een van die gasten bij mij in de straat. Ze weten waar ik woon.’
‘Waar ga je heen?’
‘Geen idee. Weg.’
‘Je moet toch ergens slapen?’
‘Ik zie wel.’
‘Ga naar de politie, man.’
‘Ben je gek?’
‘Wat moet je anders?’
‘Je hoort me nog wel,’ zei hij geërgerd en hing weer op.
Ik keek naar buiten. Paniek in mijn hoofd. Hem kenden ze, met mij zou het wel meevallen. Hoopte ik.

De volgende dag ging ik met lood in mijn schoenen naar buiten, op weg naar school. Constant keek ik rond. Bij school had ik het niet meer. Ik werd gek. Rico nam zijn telefoon niet meer op. Ik draaide bij school om, pakte de bus naar het station en pakte de trein naar een stad verderop. Daar liep ik bij een politiepost naar binnen. Ze waren meteen geïnteresseerd in mijn verhaal. Nadat ik het verhaal verteld had moest ik in een kamer wachten. Met een auto werd ik terug gebracht naar het bureau bij mij in de stad. Daar werd ik in een wachtkamer gezet waar ik niet meer uit kon. Na een uur kwamen ze me halen. Ik herkende de man die een paar jaar geleden mijn zaak bij de jeugdpolitie had geleid. Hij glimlachte naar me. Ik glimlachte terug en gaf hem een hand.
‘Meneer van Dalen.’
‘Lang geleden,’ zei hij. ‘Ik had niet gehoopt je hier weer te zien.’
‘Ik ook niet,’ zuchtte ik.
‘Moet je ook niet zo dom doen,’ zei hij en hield een deur voor me open.
Ik liep naar binnen. Er zat nog iemand. Ze stond op, draaide zich naar me toe en stak een hand uit.
‘Dag, Mathijs.’
‘Mieke,’ stamelde ik terwijl ik haar zachtjes een hand gaf.
© 2005 Oliver Kjelsson